Zwarte Piet

De olijke, overdreven uitgebeelde ‘Moorse’ knechten van Sinterklaas zijn iets van de laatste twee eeuwen. Maar pikzwarte gedaanten die rond midwinter de gemeenschap tot goed gedrag verschrikken, al dan niet onder leiding van een gezwinde grijsaard, zijn een oudere en wijdverbreide voorstelling in de Germaanse wereld en daarbuiten. Oorspronkelijk waren het de schimmen der overledenen, daarna geknechte duivels en dergelijken. Zwarte Piet of gewoon Piet bestaat in de Lage Landen dan ook al minstens enkele eeuwen als een van vele volkse namen voor de duivel. Maar waar komt deze benaming vandaan?

Oud is het beeld van de duivel –en boze geesten in het algemeen– als zwart. Naast Zwarte Piet heet hij ook wel de Zwarte, Zwarterik, de Zwarte Man, het Zwart Manneke en Zwarte Nekker. Ook zonder meer werd hij nekker/nikker genoemd, een oud woord dat nog stamt uit het voor-christelijke Germaanse geloof en oorspronkelijk een kwaadaardige en pikzwarte watergeest aanduidde. Andere benamingen waren Pikken, Heintje Pik, Moenken/Moentje Pek, Moontje Pek, Manneken Pek, Hansken Pek en Pietje Pek. Hier, net als in pikzwart en pikdonker is pik/pek ‘zwarte kleverige stof’. Moon/Moen is overigens waarschijnlijk een verbastering van Latijn daemōn ‘boze geest’.

In Paradise Lost noemt John Milton de duivel de Prince of Darkness, de Vorst der Duisternis. “Als zwart stelde men zich den duivel voor en al wat met hem in verband staat,” meldt het Middelnederlandsch Woordenboek, alsook “de hel en al wat daartoe behoort, zelfs de vlam van het vuur is er zwart.” Waarom? Het Christendom zegt: God is Licht. De duivel en zijn handlangers hebben zich van Hem afgewend, van het Licht; zij verkeren aldus in duisternis.

Maar ook het oude Indo-Europese heidendom daarvoor zegt: hoogste is *Di̯ḗus Ph2tḗr. Deze naam, o.a. overgeleverd als Grieks Zéus patḗr en Latijn Jūpiter, betekent letterlijk ‘God-Vader’ of ‘Hemel-Vader’ en komt van een wortel die ‘schijnen’ betekent, vanwaar ook *déiu̯os ‘god’, dat zich ontwikkelde tot Oudgermaans *tīwaz ‘god’ (Oudnoords meervoud tívar ‘goden’). Het is met dit eenvoudige woord dat de vroege Germanen Hemel-Vader zelf, de Heer van het Recht, aanduidden. Ze noemden Hem letterlijk *Tīwaz ‘God’ (Oudengels Tíw, Oudhoogduits Zîu, Oudnoords Týr, Nederlands *Tuw). In de loop der eeuwen raakte Hij echter op de achtergrond, en in het latere Germaanse heidendom achtte men Hem dan ook ondergeschikt aan de heer van vervoering en dichtkunst, te weten *Wōdanaz (Oudengels Wóden, Oudhoogduits Wuotan, Oudnoords Óðinn, Nederlands Woen). In wisse zin zij met de kerstening een oude inheemse voorstelling hersteld.

Tot zover het zwarte van de duivel en zijn knechten tegenover het licht van God en Zijn heerschare. Hoe zit het met Piet? Het is goed mogelijk dan wel waarschijnlijk dat het hier gaat om een bijzonder gebruik van de voornaam Piet, de korte vorm van Pieter, Peter, welke door ontlening teruggaat op Grieks pétros ‘steen’. Vergelijk hoe het Zandmannetje ook wel Klaas Vaak heet en de Dood bekend is als Magere Hein en Vriend Hein. Vanouds is Hein een korte vorm van Hendrik, Heindrik (vgl. Duits Heinrich).

Hein, ook wel Heintje, betekende los ook ‘boze geest, (de) duivel’ en is in deze betekenis mogelijk echter een verbastering van een ouder, inheems woord dat we nog vinden in o.a. Drents hennekleed ‘doodskleed, lijkwade’ en Twents hennbloomn ‘doodsbloem’. Daarom is het niet onredelijk te vermoeden dat er achter Piet in de betekens ‘duivel’ eveneens een ouder, inheems woord schuilt.

Gezien de voorstelling van duivels als sarrende en tergende geesten zouden we de duivelse Piet dan kunnen verstaan als ‘steker, porder, plager’ (of gezien zijn knechting als ‘stommelaar’) door het te verbinden met de volgende groep Germaanse woorden. We vinden namelijk Nederlands peuteren ‘wroeten, frunniken met de vinger of een spits voorwerp’ en pieterman ‘wisse vis die bij aanraking steekt met zijn scherpe rugvin’ en ook poten ‘in de aarde steken, wroeten’, dat beantwoordt aan IJslands pota ‘steken, porren’. Daarnaast is er nog Nederlands poot, Middelnederlands, Middelnederduits pote, Hoogduits Pfote, alle met de betekenis ‘been’, een woord dat ook voorkomt in de Romaanse talen, zoals Provençaals pauta, maar die het aan het Germaans kunnen hebben ontleend. Buiten het Nederlands vinden we bovendien nog Engels to put, Noors å putte, Deens at putte, alle met de betekenis ‘steken, plaatsen’.

Tezamen wijzen deze woorden op een Oudgermaanse wortel *peut-, *paut-, *put- ‘steken, met name in of op de grond’. De verdere herkomst hiervan is onwis. Mogelijk is hij, zoals voor wel meer Germaanse wortels/woorden die met p- beginnen wordt vermoed, afkomstig uit een inheemse, niet-Indo-Europese taal. Mogelijk is hij anders slechts klanknabootsend en ergens in de Oudgermaanse tijd uit de lucht gegrepen. Of hij is een late, s-loze nevenvorm van de wortel *speut- ‘steken’, die wij kennen van o.a. Middelnederlands spiet ‘speer’, Duits Spiess (ontleend als Nederlands spies).

Een vierde duiding is een stuk gewaagder en moeilijker uit te leggen. In het Proto-Indo-Europees, de voorloper van het Oudgermaans, bestond een wortel *ped- ‘de voeten uitsteken, stappen’. Deze wortel is klankwettig verschoven tot Oudgermaans *fet-, waarbij het werkwoord *fetaną (Oudnoords feta ‘stappen’, Oudengels fetan ‘vallen’) en het zelfstandig naamwoord *fōts (Nederlands voet, Engels foot). Tot zover duidelijk.

Naast *ped- bestonden echter ook zogenaamde reduplicerende vormen als *pi-ped, *pi-pd- (Sanskriet píbdamāna- ‘afwisselend vast optredend’) en *pe-pod-, *pe-pd- (Sanskriet papāda ‘is neergezonken’). In de vorm *pe-pd- zou de tweede -p- zich vanzelf aanpassen aan de volgende klinker, waardoor *pebd-. Voor het taalgevoel zou de spreker de reduplicatie kunnen willen herstellen, door de eerste -p- weer aan te passen en te eindigen met *bebd-.

(Zo’n ontwikkeling lijkt wellicht vergezocht, maar een zeer vergelijkbaar geval is algemeen aanvaard door taalkundigen: Proto-Indo-Europees *teh2g- ‘vatten’ > reduplicerend *te-th2g- > *tedg- > hersteld reduplicerend *dedg- > Oudgermaans *tēk-, *tak- > Gotisch tekan, Oudnoords taka, beide ‘pakken, nemen’.)

Vervolgens zou *bebd- weer vereenvoudigd zijn tot *beud- en zich uiteindelijk, na de gewone klankwettige verschuiving, ontwikkelen tot Oudgermaans *peut-. Het is een omslachtige duiding, zoveel is wis. De stap van *bebd- naar *beud- zij het moeilijkst te aanvaarden, maar men merke op dat –wat beweging van de mond betreft– de klank [b] heel dicht bij [w] ligt, d.w.z. de ‘Engelse’ w, en die vervolgens heel dicht bij [u] ligt, d.w.z. de klank die in het Nederlands met -oe- gespeld wordt.

En zo kunnen wij een heel eind in ons vaak duistere taalverleden peuteren, gedoemd om in het zwarte te pieten, tot ons ooit het Licht gegund zij.

Verwijzingen

Bas, M., Zwarte Piet (Soesterberg, 2013)

INL, Middelnederlandsch Woordenboek

INL, Oudnederlands Woordenboek

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal

Janssen, L., Nicolaas, de duivel en de doden (Baarn, 1993)

Kortlandt, F., “Old Norse taka, Gothic tekan, Greek τεταγών in
NOWELE, 36 (2000), blz. 59-65

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Kroonen, G., “Hadzji Firoez, het Iraanse neefje van Zwarte Piet?” (2014)

Kroonen, G., “Wat doet Zwarte Piet in New York en Tirol?” (2014)

Lühr, R. & K. Matzel, “Eine weitere Möglichkeit der Genese von anlautendem germ. *p- in Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung, 99. Bd., 2. H. (1986), blz. 254-277

Mallory, J.P. & D.Q. Adams, The Oxford Introduction to Proto-Indo-European and the Proto-Indo-European World (New York, 2006)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands

Rix, H., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Vries, J. de, Nederlands Etymologisch Woordenboek (Leiden, 1971)

4 gedachtes over “Zwarte Piet

  1. Met grootvader ‘aardappelen (eirappels) poten’, was de eerste gedachte die bij mij opkwam tijdens het lezen van het interessante bericht. Een pote was een stekje van een plant om verder te kweken. ‘Poten gaan wilgen bedijgen’, zei men toen. (Van stekjes komen bomen.) ‘Planten of ergens insteken’ werd dan de algemene betekenis: bloemen poten in een pot, vogels die voer poten in de bekjes van hun jongen, een tap die men pootte in een gat… Uiteindelijk bestaat ook een frequentief: poteren (zijn geld poteren of steeds maar wegsteken om te sparen), dat misschien verband houdt met ‘peuteren’.

    Wanneer men schrikkelijke scheldwoorden tegen iemand uitbraakte, zei men dat hij schreeuwde gelijk een nekker of nekkerjong. Die nekker of nikker was een duistere waterduivel. Er bestonden duike- en waternekkers. Nekker of nikker zit ook in de oorsprong van enkele familienamen, zoals Denecker(e), Nickers, Nechelput (Neckelput) of Neckelbroeck. Naast Zwarte Piet hoorde in mijn kindertijd ook altijd de kleurrijke figuur van Nicodemus, iemand die nu nergens meer te bespeuren valt. Zijn gezicht was meestal ook gekleurd; ik denk met geel, maar echt zeker weet ik het niet meer.

    In het verhaal van Zwarte Piet (en Sinterklaas) is een overlapping te merken die verband houdt met het uitzicht en de daden van Wodan. Ook een Martinus krijgt die kenmerken. Sinte Maarten en Sinterklaas zijn trouwens concurrenten in Vlaanderen. Niet voor niets zijn ze actief tussen de wolf- en de joelmaand, de tijd waar de afgestorvenen op aarde van zich laten horen. Guido Gezelle schreef dat Wodan de eeuwige jager was, die ’s nachts rondreed op zijn paard (Sleipnir), dat van schouw tot schouw sprong. Hij ging binnen via de schouw naar de haard (de heerd, de saxenschen autaar) om de gaven die voor hem bestemd waren te vinden en liet een loon of straf na in de gedaante van een lekkerding of een roe boven de schouw. Wodan was de god van de runen en de toverkunst, de helper in de strijd. De gelijkenissen tussen de twee figuren zijn toch opmerkelijk. Zij waren bv. alle twee beschermheren van de oogst, de scheepvaart en de handel. Ze beschikten allebei over wondere krachten en waren milde schenkers. De dichtkunst en runen van Wodan vinden een equivalent in het boek van de Sint. De raaf van Wodan heet in sommige streken nicolaasvogel. Er is dus een duidelijk proces van wederzijdse beïnvloeding. Paus Gregorius raadde al aan om heidense feesten te gebruiken om ze te laten passen in de christelijke feesten.
    Met het verchristelijken van Wodan naar Nicolaas vinden we de oorsprong van Zwarte Piet: Men zette Nicolaas op het paard van Wodan en gaf hem een knecht met roede en zak. Zij tweeën waren dan Sinterklaas en de duivel. De ‘zwarte knecht’ kan wellicht ook verwijzen naar Balder, de zoon van Wodan. Die moest mee om door de schoorstenen te gluren of er oogstgaven klaar lagen. Daardoor werd ook hij zwart als roet. Nicolaas en Zwarte Piet werden zo twee facetten van eenzelfde figuur: De christelijke Nicolaas en Wodan, die wordt geknecht en gedemoniseerd.

    Kan ‘Hein’ met ‘harlekijn’ te maken hebben? In Frankrijk kent men de ‘arlequin’. Bij ons heet hij nu ‘harlekijn’. Die harlekijn haalden we in onze taal binnen zonder te denken aan zijn ‘voorvader’. ‘Arlecchino’ is een personage uit de ‘Commedia dell’arte’. De harlekijn was een voorloper van de clown. Het etymologisch woordenboek van Larousse schrijft dat het Italiaans het heeft van het Frans. Maar het Frans leende het dan weer van het Germaans. Waarschijnlijk komt het van ‘helleken’ (hellequin 1160), een van de aanvoerders van ‘De wilde jacht’, de voorloper van onze Zwarte Piet, een figuur uit de duisternis.

    Dat ‘piet’ kan gaan over iemand of iets wat steekt, kan sporen met een beetje uitleg over het Normandische woordje ‘pitre’. ‘Pitre’ betekent daar nu een onhandige bediende. Het verband moet er zijn! Het Frans nam ons woord over: ‘pitre’ werd een clown of entertainer, iets wat onze Nederlands-Vlaamse Piet en Pieter (West-Vlaams: pietre) ook is. De betekenis van Zwarte Piet in Normandië is vergelijkbaar met Vlaanderen.
    Daarnaast bestaat ook ‘pietje de duivel’.
    Maar ‘piet’ staat ook voor mannelijk geslachtsorgaan, wat toch met ‘steken’ te maken kan hebben. In het Nederlands gebruikt men de volgende woorden voor dat mannelijk attribuut: piet, piethaan, peter, pieterman, perluut perleut (pieterlid?) en pier. Een erectie werd dan een ‘stijve piet’. Moest daar toch iets duivels aan vasthangen? Dat ‘piet-orgaan’ is in Normandië en de rest van Frankrijk ‘bitte’ en ‘bite’ geworden (volgens mij toch).

    Vriendelijke groeten,
    Luc Vanbrabant, Oekene

  2. Mijn inziens komt Piet uit de zelfde hoek als Petrus, namelijk de rots, steen, maar ook net zo goed grond – voornamelijk zwarte grond, veen, in ’t Engels peat (enige link?). Volgens de overlevering waren deze natte gronden de toegang tot de onderwereld, compleet met verschijnen van dwaallichten welk ontvlammend moerasgas betrof.

    1. Naar mijn weten is ‘piet’ gewoon goed Nederlands voor pek/pik/teer eng.: pitch
      hier komt ook het Twentse ‘pikken’ ‘pikkerig’ van af voor iets dat plakkerig is.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.